Wanneer diefstal?
Diefstal is in de wet strafbaar gesteld in artikel 310 e.a. Wetboek van Strafrecht. Van diefstal is sprake wanneer een goed, dat aan een ander toebeoort, is weggenomen met de bedoeling om dit zelf te behouden.
Vereisten voor diefstal
Voor een veroordeling ter zake van (voltooide) diefstal van een aan een ander toebehorend goed - een en ander als bedoeld in art. 310 Sr - is jonder meer vereist dat de dader zich een zodanige feitelijke heerschappij over dat goed heeft verschaft dan wel dit zodanig aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende heeft onttrokken dat de wegneming van het goed als voltooid kan gelden. Om tot een bewezenverklaring van diefstal te komen, moet de rechter beoordelen of aan de vereisten hiervoor is voldaan:
1. Wegneming goed
Er moet daadwerkelijk een goed zijn weggenomen. Wanneer goederen enkel zijn klaargezet, maar nog niet daadwerkelijk zijn meegenomen, is er nog geen sprake van een voltooide diefstal. Mogelijk is er dan hooguit sprake van een poging tot diefstal.
Het gaat erom dat door het wegnemen van het goed de verdachte zich heer en meester heeft gemaakt van het goed.
2. Goed behoorde aan een ander toe
U kunt uiteraard niet uw eigen goederen stelen. Als het goed aan u toebehoort, kan er geen sprake zijn van diefstal. In de meeste gevallen zal hier weinig discussie over bestaan, maar met name bij echtelijke ruzies kan een dergelijk verweer nog leiden tot een vrijspraak of sepot.
3. Oogmerk wederrechtelijke toe-eigening
Het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening houdt in dat daadwerkelijk de bedoeling had om het goed te behouden.
Enkele voorhanden hebben van goed is onvoldoende voor diefstal
Vooropgesteld moet worden dat aan het enkele voorhanden hebben van door een vermogensdelict ontvreemde goederen niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat de betrokkene die goederen ook door het samen en in vereniging met een ander plegen van dat vermogensdelict heeft verkregen (ECLI:NL:HR:2013:BZ6625).
Kort tijdsbestek tussen diefstal en aantreffen gestolen goed
De betrokkenheid bij de diefstal kan ook worden afgeleid uit de feiten en omstandigheden van het geval, waaronder een korte tijd tussen het moment van diefstal en het aantreffen van het gestolen goed waarbij geen aannemelijke verklaring
- Tussen het moment van wegnemen (omstreeks 23.13 uur) en het gebruik door verdachte van de buitgemaakte telefoon omstreeks 23.45 uur een periode van niet meer dan een half uur is verstreken, in aanmerking nemende de afstand tussen de plaats van de beroving en de plaats van ingebruikname door verdachte dan wel de plaats waar hij de telefoon zegt te hebben gekocht alsmede het feit dat verdachte aanvankelijk heeft verklaard geen verklaring voor het bezit van de telefoon te hebben en het feit dat verdachte daarna eerst geen naam en pas later de naam [betrokkene 2] heeft genoemd als degene van wie hij de telefoon zou hebben gekocht - niet aannemelijk dat verdachte de telefoon heeft gekocht van een ander (HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6625)
- Twee dagen na de diefstal stond verdachte met de gestolen motorfiets op de foto (HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880)
- Om 06.10 uur had verdachte een motor voorhanden die tussen 21.30 uur en 07.15 uur was gestolen (HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:926)
Het enkel gewag maken van incriminerende omstandigheden zonder deze in een motivering aan de diefstal te verbinden is door de Hoge Raad ook wel onvoldoende bevonden (HR 27 september 2011, ECLI:2011:BR1121).
Toch is het korte tijdsverloop NIET altijd voldoende:
- .Het gebruik van creditcards of bankpassen vrij kort na de diefstal daarvan is nog onvoldoende om de diefstal toe te schrijven aan degene die zo een pas gebruikt (HR 13 oktober 2009, ECLI:2009:BJ3229; HR 2 juli 2013, ECLI:2013:128; HR 3 februari 2015, ECLI:2015:217),
Het gebruik van een gestolen auto vrij kort na de diefstal (HR 21 september 2010, ECLI:2010:BM9100:
De auto van aangever was gestolen op 26 november 2005 tussen 10.00 uur en 11.00 uur te IJsselstein. Er wordt een beschrijving gegeven van de persoon die ter plaatse gezien is. Diezelfde dag omstreeks 17.00 uur heeft de verdachte als bestuurder met deze auto getankt te Vianen. Verdachte heeft erkend dat hij op 26 november 2005 omstreeks 17.00 uur met de tussen 10.00 en 11.00 uur gestolen auto zonder te betalen benzine heeft getankt te Vianen. Volgens verdachte heeft hij dat gedaan voor een vriend die toen over (de Hoge Raad leest: deze auto) beschikte. Verdachte wil de naam van die vriend niet noemen.
Beoordelingskader bij diefstal
Kenmerkend voor diefstal is dat een goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, wordt weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (art. 310 Sr), dat wil zeggen met het oogmerk om wederrechtelijk als heer en meester over het weggenomen goed te beschikken (gl. HR 14 februari 1938, NJ 1938/731, HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1426, NJ 2014/41 en HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1425, NJ 2014/40).
Wederrechtelijk in de context van vermogensdelicten wordt wel nader geduid als “zonder recht, zonder bevoegdheid”. De strafbare gedraging bij diefstal is het wegnemen, niet het toe-eigenen. Mede daarin onderscheidt de strafbaarstelling van diefstal zich van de strafbaarstelling van verduistering.
In de parlementaire geschiedenis komt naar voren dat voor wegnemen de fysieke verplaatsing van het goed is vereist. In de overgrote meerderheid van de gevallen impliceert het wegnemen ook de verplaatsing van het voorwerp, maar naar huidig recht moet het begrip wegnemen niet louter fysiek worden opgevat. Beslissend is of de dader zich een zodanige feitelijke heerschappij over het goed heeft verschaft dan wel dit zodanig aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende heeft onttrokken dat de wegneming van het goed als voltooid kan gelden (HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2627, NJ 2013/159 en HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1251, NJ 2015/259).
Verwijderen goed / onttrekken aan het zicht
Degene die enig goed tot zich neemt of het goed verwijdert van de plaats waar het zich bevindt, kan de wegneming hebben volbracht. Bij de beoordeling van de feitelijke heerschappij kan de omvang van het weg te nemen voorwerp van belang zijn. Te denken valt aan een voorwerp dat op eenvoudige wijze in de kleding of een koffer kan worden verborgen of aan een bankbiljet dat in de portemonnee van de dader verdwijnt. Daarmee kan de rechthebbende de greep op het voorwerp reeds hebben verloren, ook al heeft de dader zich nog niet van de plaats van het delict verwijderd, en behoort een bewezenverklaring van het onderdeel ‘wegnemen’ tot de mogelijkheden.
Zie ook de conclusie van de A-G mr. Vellinga in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2011:BP2627) voorafgaand aan HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2627, NJ 2013/159 en G.E. Mulder in zijn noot onder HR 7 november 1978, NJ 1979/100. Zie ook de conclusie van de A-G voorafgaand aan HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:206, NJ 2016/118.
En voorts HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3279 (art. 81 RO) en met name de daaraan voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2009:BJ3279) van de A-G Jörg.
Gebruik gestolen pinpas / tankpas
Ook het pinnen met een gestolen pinpas of het zonder toestemming van de werkgever gebruiken van diens tankpas, wordt als diefstal gekwalificeerd:
- Het doen van een pinbetaling met een gestolen pinpas kan worden beschouwd als het wegnemen van een goed (geld) als bedoeld in art. 310 Sr. (HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005, NJ 2007/386 m.nt. De Jong)
- Hetzelfde geldt voor het gebruik van een aan de voormalige werkgever van de verdachte toebehorende tankpas zonder diens toestemming en voor diens rekening. In de desbetreffende zaak werd de benzine niet betaald door de tankpas te gebruiken, maar zou deze later voor de rekening van de werkgever komen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof kennelijk voor ogen had gehad dat “het afrekenen van de aankoop van brandstof met behulp van zo een tankpas kan worden aangemerkt als de betaling ten laste van de rekening van de voormalig werkgever, door welke betaling de voormalig werkgever in zijn vermogen is aangetast”. Dat oordeel gaf volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk (HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2029, NJ 2014/180 m.nt. Rozemond).
Ook tijdelijk wegnemen is diefstal
Ook het tijdelijk buiten de macht van de eigenaar brengen van een goed kan wegnemen als bedoeld in art. 310 Sr opleveren. In zaken waarin de verdachte bepaalde goederen van het slachtoffer had weggenomen als drukmiddel om het slachtoffer een bepaalde schuld te doen betalen, oordeelde de Hoge Raad dat “de verdachte door te trachten als heer en meester te beschikken over het in de bewezenverklaring genoemde voorwerp heeft gehandeld met voormeld oogmerk” (HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1425, NJ 2014/40 en HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1426, NJ 2014/41).
Diefstal bij toestemming?
Mede als gevolg van de minder fysieke uitleg die in de jurisprudentie van de Hoge Raad is gegeven aan het bestanddeel wegnemen, is de zelfstandige betekenis van het bestanddeel met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening beperkter geworden. Het opzettelijk een goed buiten de macht van de eigenaar brengen, impliceert in de regel het oogmerk om zelf – tijdelijk of blijvend – als heer en meester over het goed te beschikken. Het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt dan vooral wanneer de verdachte bevoegd was of bevoegd meende te zijn het goed weg te nemen. Een dergelijk geval zou zich kunnen voordoen als de verdachte toestemming heeft gekregen om het goed weg te nemen. In het verleden is in de literatuur wel betoogd dat in de bepaling over diefstal het vereiste ligt besloten dat er moet zijn gehandeld zonder toestemming van degene aan wie de dader de zaak onttrekt.
Uit de rechtspraak volgt dat de enkele omstandigheid dat toestemming is gegeven om iets weg te nemen, er niet aan in de weg staat dat sprake is van ‘wegnemen’ in de zin van art. 310 Sr. Zo oordeelde de Hoge Raad in een zaak waarin de verdachte van anderen dan de eigenaren toestemming had gekregen om een oplegger met lading (computers) weg te nemen, dat sprake kan zijn van wegnemen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in de zin van art. 310 Sr. Daaraan behoeft niet af te doen dat degene onder wiens toezicht de desbetreffende goederen berusten, in dit wegnemen heeft toegestemd (HR 7 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI1657, NJB 2003, p. 2217, nr. 158).
Toch lezen we in de literatuur ook andere geluiden. Blok meent in dit verband dat het meenemen van een goed met toestemming van de houder geen wegnemen is in de zin van art. 310 Sr. (A.J. Blok, ‘Onder zich hebben, wegnemen, zich toeëigenen’, Tijdschrift voor Strafrecht XXVI (1915), p. 355-435, p. 388 en 392.).
Langemeijer betoogt dat het wegnemen in de zin van art. 310 Sr altijd een eigenmachtige inbezitneming betekent, terwijl de inbezitneming waartoe toestemming is verleend, gelijkstaat aan de afgifte in de zin van de artikelen 317 en 326 Sr. (Noyon/Langemeijer 1954, p. 356.)
Ook wanneer de toestemming tot het wegnemen van een goed slechts onder bepaalde voorwaarden bestaat en die voorwaarden worden geschonden, kan volgens de Hoge Raad sprake zijn van wederrechtelijke toe-eigening. In de zaak die in 1921 leidde tot het bekende “Elektriciteitsarrest” had de verdachte elektriciteit weggenomen door een pin te plaatsen in de elektriciteitsmeter, zodat de meter niet liep, terwijl er wel elektriciteit werd verbruikt. De Hoge Raad oordeelde dat de gemeente de verdachte weliswaar in de gelegenheid had gesteld om energie tot zich te nemen, maar slechts onder bepaalde voorwaarden. Het in strijd met die voorwaarden tot zich nemen van die energie leverde wederrechtelijke toe-eigening daarvan op. (HR 14 juni 1966, NJ 1967/440)