Tanken zonder te betalen door oplichting

De specifieke in de wet opgesomde oplichtingsmiddelen staan eraan in de weg dat iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht en in het bijzonder binnen het bereik van de oplichtingsbepaling wordt gebracht (HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157 (m.nt. Keijzer onder NJ 2017/162), rov. 2.2.1.)
Dat betekent dat het enkele wegrijden van het tankstation zonder te betalen niet onder het bereik van art. 326 Sr is te brengen. Dat geldt ook indien ervan wordt uitgegaan dat de verdachte door op de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke wijze te tanken zich als een ‘bonafide’ deelnemer aan het rechtsverkeer heeft gepresenteerd. Die omstandigheid is in verband met het aannemen van een valse hoedanigheid immers slechts relevant als een dergelijke presentatie als bonafide (potentiële) wederpartij berust op voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken te wekken. Het enkele tanken kan niet als zodanig worden beschouwd.

In gevallen waarin de verdachte een schuldbekentenis ondertekent en bijvoorbeeld een vals identiteitsbewijs achterlaat, kan een veroordeling wegens oplichting wel in aanmerking komen. Zie bijvoorbeeld een arrest van de Hoge Raad uit 2015, waarin het ging om een verdachte die bij verschillende fietsenhandelaren had aangegeven een proefrit te willen maken, waarbij hij als onderpand een polstasje achterliet waarin zich enkel lege enveloppen bevonden en waarbij hij zich in één geval van een valse naam bediende (HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:326, NJ 2015/487 (m.nt. Borgers onder NJ 2015/488). In cassatie werd geklaagd dat het bewezen verklaarde, voor zover betrekking hebbend op het telkens aannemen van een valse hoedanigheid, niet kon volgen uit de bewijsmiddelen. De Hoge Raad stelt voorop dat voor het aannemen van een valse hoedanigheid als bedoeld in art. 326 Sr niet voldoende is dat iemand zich voordoet als bonafide koper. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte méér omvatten en dat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit die gedragingen blijkt dat de verdachte zich telkens in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als een belangstellende die voornemens is de hem voor een proefrit ter hand gestelde fiets terug te brengen, waarbij de verdachte kennelijk telkens heeft gehandeld volgens een tevoren bedachte werkwijze, welke werkwijze onder meer heeft bestaan uit het achterlaten van een waardeloos onderpand.

In dit verband doet zich overigens wel de complicatie voor dat – zoals in het voorafgaande is betoogd – de benzine reeds is weggenomen met het tanken. Kan de schuldbekentenis met (bijvoorbeeld) het valse onderpand dan nog wel als oplichtingsmiddel gelden waardoor de rechthebbende is bewogen tot afgifte van de benzine? Voor het antwoord op deze vraag is HR 17 mei 1994, NJ 1995/46 van belang. In deze zaak had de verdachte voor f 10,- benzine getankt en wilde hij de benzine en een slof sigaretten betalen met een creditcard die niet op zijn naam stond. Toen dit niet lukte, is hij met de getankte benzine en zonder sigaretten weggereden. Het middel behelsde de klacht dat van een poging tot het doen afgeven van benzine geen sprake was omdat de benzine – naar ik aanneem: met het tanken – reeds daadwerkelijk was afgegeven. A-G Meijers gaf de steller van het middel hierin gelijk, maar de Hoge Raad oordeelde anders. De Hoge Raad overwoog dat het hof de in de tenlastelegging voorkomende term ‘afgifte’ had opgevat in de betekenis van toelaten dat wordt weggenomen. Die opvatting achtte de Hoge Raad niet strijdig met de bewoordingen en de strekking van de tenlastelegging en niet onbegrijpelijk. Voorts oordeelde de Hoge Raad dat het hof – bij die opvatting van de desbetreffende term – het bewezen verklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen had kunnen afleiden. De bewijsmiddelen dwongen niet tot het oordeel dat daadwerkelijk tot afgifte was overgegaan.

Het voert te ver uit dit arrest af te leiden dat de Hoge Raad van oordeel is dat de benzine eerst wordt weggenomen – ook in de zin van art. 310 Sr – nadat de betrokkene met de benzine is weggereden. Daarbij moet worden bedacht dat de tenlastelegging in deze zaak was toegesneden op art. 326 Sr en dat de bewoordingen van het arrest erop duiden dat de Hoge Raad de vrijheid van de feitenrechter bij de uitleg van de tenlastelegging heeft gerespecteerd. Hetzelfde geldt voor de beoordeling of het hof het bewezen verklaarde uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. Uit het arrest wordt wel duidelijk dat de omstandigheid dat de verdachte na het tanken een schuldbekentenis tekent dan wel een (waardeloos) onderpand achterlaat een veroordeling tot oplichting niet uitsluit.

Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden