Verschil diefstal en oplichting
Voor een veroordeling ter zake van oplichting in de zin van art. 326 Sr is vereist dat iemand wordt bewogen – voor zover hier relevant – tot de afgifte van enig goed. De strafbare handeling is gelegen in het de ander bewegen tot de afgifte van enig goed. Mede daarin onderscheidt oplichting zich van verduistering en diefstal. Voor strafbaarheid is de daadwerkelijke afgifte van het goed vereist. Daarbij moet het goed uit de beschikkingsmacht van de ander geraken (zie bijv. HR 13 juni 1995, NJ 1995/635, bij afpersing) Daarbij komt dat de ander tot afgifte moet zijn bewogen door één van de in de delictsomschrijving geformuleerde oplichtingsmiddelen.
Het bestanddeel ‘afgifte’ wordt in de rechtspraak ruim uitgelegd. Ook het toelaten dat een goed wordt weggenomen kan in voorkomende gevallen als afgifte worden aangemerkt. Hierdoor ontstaat ruimte voor de rechter om de bewezen verklaarde gedraging ofwel als afgifte in de zin van art. 326 Sr ofwel als wegnemen als bedoeld in art. 310 Sr aan te merken. Te wijzen valt in dit verband onder meer op HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1251, NJ 2015/259. De verdachte in deze zaak had een valse kopie van een zogenaamde ‘toestemming tot wegvoering’ getoond aan medewerkers van de containerterminal in de haven van Rotterdam. Daarop had hij vier zeecontainers meegekregen. Hij werd veroordeeld voor diefstal. In cassatie werd geklaagd dat de aan de verdachte verweten gedraging niet kon worden aangemerkt als ‘wegnemen’ in de zin van art. 310 Sr. De Hoge Raad overwoog dat het hof had vastgesteld dat de verdachte door middel van het gebruik van een valse kopie van een ‘toestemming tot wegvoering’ de in de bewezenverklaring genoemde goederen uit de macht van de rechthebbende had gehaald en dat het hof klaarblijkelijk had geoordeeld dat de verdachte zich aldus een zodanige feitelijke heerschappij over die goederen had verschaft dat sprake was van wegneming in de zin van art. 310 Sr. Dat oordeel gaf volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was naar de eis der wet met redenen omkleed. De omstandigheid dat de verdachte ook ter zake van oplichting had kunnen worden vervolgd, maakte dit volgens de Hoge Raad niet anders (Vgl. HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5232, NJ 2009/281. Zie ook HR 20 december 1988, NJ 1989/683, HR 28 januari 1992, NJ 1992/382 en HR 17 mei 1994, NJ 1995/46).
< Terug naar Diefstal